Mr G. Spong en Mr O. Hammerstein maken bekend:
Bij de Hoofdofficier van Justitie te Rotterdam is heden namens wijlen Pim Fortuyn aangifte gedaan tegen een aantal personen met het verzoek strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen die personen wegens het aanzetten tot haat.
Wij hebben daarmee gevolg gegeven aan een verzoek daartoe dat Pim Fortuyn ons tijdens zijn leven uitdrukkelijk heeft gedaan. Met name omdat Pim Fortuyn ons, eenmaal zelfs in het bijzijn van de huidige voorzitter van Lijst Pim Fortuyn, dat verzoek uitdrukkelijk heeft gedaan, wordt deze aangifte ondersteund door die partij. Die feiten waarop de aangifte betrekking hebben staan naar onze mening voldoende vast evenals dat die uitingen en openbaarmakingen niet vallen onder het recht op vrije meningsuiting, hoe ruim die vrijheid juist naar overtuiging van Pim Fortuyn moet worden uitgelegd.
Wij hechten er aan te benadrukken dat deze aangifte geheel los moet worden gezien van de moordaanslag die op 6 mei 2002 op Pim Fortuyn is gepleegd en dat de personen tegen wie de aangifte zich richt, in de aangifte op generlei wijze verantwoordelijk worden gehouden voor die moordaanslag.
Namens de partij Lijst Pim Fortuyn hechten wij er ook aan bekend te maken dat deze met instemming kennis heeft genomen van het instellen van een onafhankelijke Commissie die onder meer belast is met onderzoek naar het ontbreken van beveiliging van de persoon van Pim Fortuyn in de verkiezingscampagne ook nadat op 14 maart 2002 in perscentrum Nieuwspoort het 'taartincident' had plaats gehad.
Buiten het feit dat hiermee aan een uitdrukkelijk verzoek van Pim Fortuyn zelf wordt voldaan menen wij dat met het doen van aangifte het ongenoegen moet worden weggenomen dat in brede lagen van de bevolking bestaat tegen de wijze waarop verschillende politici jegens Pim Fortuyn zijn opgetreden. Van dat ongenoegen wordt thans op onjuiste wijze blijk gegeven door het ten onrechte beschuldigen van opponente politici van de moord zelf. De leden van de Lijst Pim Fortuyn betreuren dat en roepen eenieder die het aangaat met klem op zulks achterwege te laten.
De aangifte wordt openbaar gemaakt zodat iedereen kenis kan nemen van de feiten en de argumenten waarop die aangifte is gedaan.
Aan de Hoofdofficier van Justitie,
Mr H.A. van Brummen
te Rotterdam;
Namens wijlen de heer W.S.P. (Pim) Fortuyn, laatstelijk wonende te Rotterdam en de Politieke Vereniging Lijst Pim Fortuyn, gevestigd te Rotterdam, brengen wij het navolgende onder uw aandacht.
1. Zoals bekend werd Pim Fortuyn op 6 mei 2002 om het leven gebracht. Kort voor zijn dood heeft hij, kennelijk voorvoelend dat de kans op een aanslag re‰el was, ons uitdrukkelijk verzocht dat wij ingeval hij vermoord zou worden rechtsmaatregelen zouden moeten treffen tegen degenen die bijgedragen hebben aan het ontstaan van een vijandige sfeer jegens hem, alsmede tegen de rechtstreeks betrokkenen van een zodanig geweldsmisdrijf. Dit laatste wordt thans door de snelle aanhouding van de verdachte voor wat betreft het strafrechtelijk deel reeds door het openbaar ministerie te Amsterdam gedaan.
2. Vorenweergegeven wens deed de heer Fortuyn naar aanleiding van de aangifte die wij op 19 maart 2002 namens hem bij de officier van justitie te Den Haag deden in verband met het bekogelen van met braaksel en uitwerpselen gevulde taarten, welk feit het plegen van openlijk geweld als bedoeld in art. 141 Sr oplevert. Bijgaand zend ik u kopie van deze aangifte. Pim Fortuyn hield er ernstig rekening mee dat dit zogeheten "taart incident"gelet op de achtergrond van wat hij omschreef als het "demoniseren" van hem de opmaat kon vormen voor verdergaand geweld jegens zijn persoon. Op verzoek van de officier van justitie is na de schriftelijke aangifte door cliënt Pim Fortuyn in persoon in bijzijn van ondergetekende O. Hammerstein (wederom) aangifte gedaan bij de chef recherche van bureau Jan Hendrikstraat te Den Haag op 29 maart 2002. Bij die gelegenheid heeft Pim Fortuyn nogmaals in bijzijn van deze politiefunctionaris meegedeeld: "Jullie weten wat je te doen staat als ik overhoop word geschoten". Het "taart-incident" was voor hem ook reden premier W. Kok op te roepen hem niet te "demoniseren". Deze oproep aan de Eerste Minister had tot doel te bevorderen dat deze zijn gezag zou aanwenden om anderen en/of politieke geestverwanten alsmede leden van het kabinet, tot de orde te roepen en hen te bewegen zich te onthouden van kwalificaties die tot zijn (verdere) demonisering konden bijdragen.
3. Voor wat deze achtergrond betreft zij in herinnering geroepen dat evenbedoeld demoniseren al een aanvang had genomen voordat Pim Fortuyn zich verkiesbaar had gesteld. Medio februari 1997 betitelde Marcel van Dam in het televisieprogramma van de VARA "Het Lagerhuis" Pim Fortuyn als een "buitengewoon minderwaardig mens".
In een column gepubliceerd op 14 februari 2002 in de Volkskrant noemde Marcel van Dam hem "een onvervalste anti Islamiet", waarbij hij Fortuyn's beweerde anti-islamisme op ‚‚n lijn stelde met antisemitisme. De hiermee beoogde associatie - die van het gedachtegoed van het derde rijk en de onder auspici‰n daarvan opgewekte rassenhaat - was evident. Ook recentelijk heeft de heer M. van Dam zich in soortgelijke bewoordingen over Pim Fortuyn uitgelaten. Enkele weken geleden heeft hij immers in het laatste TV programma van Het Lagerhuis Pim Fortuyn aangediend als "Untermensch". De hiermee beoogde associatie met het nazisme is evident, nu de typering "Untermensch" ten tijde van dit regime een aanduiding van joden was.
4. In het voetspoor van Marcel van Dam traden na het veelbesproken interview van Pim Fortuyn in de Volkskrant van 9 februari 2002 een aantal politici. In dit interview pleitte Fortuyn voor afschaffing c.q. herbezinning op artikel 1 Grondwet in relatie tot de grondwettelijke gewaarborgde vrijheid van meningsuiting.
5. Onmiddellijk na dit interview haasten politieke leiders als Thom de Graaf, VVD-voorzitter Bas Eenhoorn en Rob Oudkerk zich om Pim Fortuyn en de zijnen vanwege diens opvattingen over artikel 1 Grondwet als pleitbezorger van het nazisme af te schilderen danwel hem vanwege zijn politieke opvattingen op ‚‚n lijn te stellen met exponenten uit het derde Rijk, wederom onder aanhaling van de kwalificatie gevaarlijk of zelfs levensgevaarlijk.
6. In het dagblad Trouw van 22 december 2001 werd cliënt door Matty Verkamman omschreven als "een man met de intelligentie van Hitler en de charme van Heinrich Himmler". NRC Handelsblad publiceerde overigens op 6 mei 2002 - de dag van de moord - een commentaar met de tekst:
"Deze dagen symboliseren de heroprichting van het vrije Nederland, waar je mag zeggen wat je wilt, geloven wat je wilt, ongeacht huidskleur, ras of nationaliteit. Het is de trots van Nederland dat we hier juist niet de ene cultuur beter vinden dan de andere. Dat we hier mensen gelijk behandelen in een open samenleving. Dat we ons hier de xenofoben en racisten van het lijf wensen te houden. Het is een grote schande dat we zestig jaar na dato een politicus in ons midden daaraan moeten herinneren."
7. Wat de politiek leider van D'66, de heer Thom de Graaf, betreft zij erop gewezen dat hij (op de televisie) in reactie op voormeld interview van 9 februari 2002 citeerde uit het dagboek van Anne Frank met de opmerking dat hij Anne Frank adviseerde haar achterkamertje alvast voor onderduiken gereed te maken.
8. Deze verwijzing naar dit indringende en beladen dagboek van Anne Frank, een slachtoffer van het nazi-regime, in combinatie met evenbedoelde opmerking behelst niets meer of minder dan een rechtstreekse vereenzelviging van het gedachtegoed van cliënt Fortuyn met dat van het nazi-regime.
9. In het televisieprogramma Buitenhof van 12 mei 2002 poogde de heer de Graaf, hiermee pijnlijk geconfronteerd door de interviewer Paul Witteman, zich uit deze netelige situatie te redden door ter rechtvaardiging aan te voeren dat hij toen zeer ge‰motioneerd was en wilde appelleren aan het rechtsgevoel zoals door Anne Frank omschreven. Een beroep op een emotionele toestand levert evenwel in het algemeen geen succesvol beroep op een strafuitsluitingsgrond op. Het appelleren aan het rechtsgevoel van Anne Frank of een verwijzing naar het door haar bedoelde rechtsgevoel kan evenmin als een strafrechtelijk acceptabele rechtvaardiging worden beschouwd nu cliënt, Pim Fortuyn, op geen enkele wijze heeft doen blijken evenbedoeld rechtsgevoel op onparlementaire wijze geweld te willen aandoen. Opmerking verdient nog in dit verband dat het begrip rechtsgevoel een uiterst vaag begrip is en kennelijk refereert aan een algemeen door een ieder aanvaard rechtsbeginsel of rechtsidee, reden waarover onze Hoge Raad dit begrip hoogst zelden en wel voor het eerst in zijn arrest van 14 februari 1916 NJ 1916, 681, - het zogeheten Water en melk arrest - bezigt.
10. Onder deze omstandigheden behelst de verwijzing naar het dagboek van Anne Frank, zoals hiervoor gesteld, een uiterst kwalijke en ook strafbare vergelijking van de opvattingen van Pim Fortuyn met de opvattingen van het nazi-regime, waarvan Anne Frank het slachtoffer is geworden.
Ten aanzien van de heer Rob Oudkerk zij verwezen naar diens uitlatingen ter gelegenheid van de herdenking van de februaristaking bij "De Dokwerker" te Amsterdam. Hij sprak toen over Pim F. en vergeleek hem met Mussert.
Ten aanzien van de VVD-voorzitter Bas Eenhoorn wordt verwezen naar zijn uitspraken op een openbare VVD-bijeenkomst te Nijkerk van 31 januari 2002. Volgens het Algemeen Dagblad van 7 februari 2002 en 12 mei 2002, het dagblad Trouw van 6, 7 en 23 februari 2002 en 29 maart 2002 en 12 mei 2002 vergeleek de heer Eenhoorn Pim Fortuyn met Benito Mussolini. In het Algemeen Dagblad van 7 februari 2002 wordt over deze vergelijking het volgende geschreven:
"Van onze politieke redactie.
Den Haag - VVD-voorzitter Eenhoorn ziet overeenkomsten tussen lijsstrekker Pim Fortuyn van Leefbaar Nederland en fascistenleider Benito Mussolini, die van 1922 tot 1943 premier was in Itali‰.
Eenhoorn trok de vergelijking vorige week op een VVD-bijeenkomst in Nijkerk. Hij haalde een studie aan over leiderstypen van psycholoog Kets de Vries. "Een van de typen die hij beschrijft is het type-Mussolini. Mij viel op dat die omschrijving precies past op de leider van Leefbaar Nederland. De ijdele leider, die precies zegt wat mensen willen horen. En je ziet altijd dat mensen kritiekloos zo'n leider volgen", zegt Eenhoorn. "Ik heb me dus genuanceerd uitgelaten, gebaseerd op een psychologische studie."
Van alle berichtgeving over Pim Fortuyn menen wij voorts dat de bijdragen van Peter Storm in het maandblad "De Socialist" nrs. 134 en 135 van april 2002 respectievelijk mei 2002, waarvan bijgaand afschrift, zonder enige twijfel door de kwalificaties racist en fascist en de opmerkingen dat Fortuyn dezelfde uitstraling zoekt als de "F?hrer" en de "Duce" de kroon spannen. Anders dan voormelde Matty Verkamman die naar verluidt zijn excuses heeft aangeboden, hetgeen overigens de voltooi‹ng van het delict van art. 137d Sr onverlet laat, heeft Peter Storm voor zover bekend zulks niet gedaan. Van hetzelfde laken een pak was de website http://anarchronicon.dse.nl/nederlands/pim1.jpg, op welke site tot 10 mei 2002 onder de titel "Stem tegen vreemdelingenhaat", "Stem tegen crypto-fascisme", waar Pim Fortuyn in nazi-uniform werd afgebeeld, foto's van affiches waarop Fortuyn met een Hitler pet + snor gecombineerd met een hakenkruis werd afgebeeld alsmede de site www.internationalesocialisten.org/actie/stipfortuyn.htm met onder andere de tekst "Stop de Hollandse Haider". Afschrift van de diverse prints sluiten wij hierbij in. Hetzelfde is het geval bij de site van het autonoom centrum. De printscreen daarvan weergevende Pim Fortuyn tezamen met een afbeelding van Hitler sluiten wij hierbij in.
12. Het komt ons voor dat alle gemaakte uitlatingen waarbij cliënt, wijlen Pim Fortuyn, op ‚‚n lijn werd gesteld met dan wel gepoogd werd hem te associ‰ren met het nazi-regime, in het bijzonder leiders daarvan als Hitler, Himmler, Mussert en Eichmann, het aanzetten tot haat jegens cliënt, Pim Fortuyn en de zijnen wegens zijn c.q. hun levensovertuiging tot doel had en daarmee het misdrijf als bedoeld in art. 137 d Sr werd gepleegd. Minst genomen is sprake van feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van het misdrijf van art. 137 d Sr begaan door evenbedoelde politici en/of journalisten voortvloeit.
Ter ondersteuning van dit standpunt verwijzen wij naar de annotatie van Schalken onder HR 21 februari 1995, NJ 1995, 452. In deze annotatie merkt Schalken naar het ons voorkomt terecht op dat de connectie tussen het nazi-regime en de totalitaire vernietigingsdrift zo dwingend is dat enig misverstand omtrent de werkelijke bedoeling van een verwijzing daarnaar uitgesloten is.
13. Ten aanzien van de term haat in art. 137 d Sr wordt in de litteratuur opgemerkt dat zij duidelijk lijkt. Vgl.
- N.L.R. aant. 3 bij art. 137 d Sr.
14. Volgens het woordenboek Van Dale wordt onder het begrip haat verstaan het gevoel van diepe afkeer voor iemand, gepaard met het verlangen om de persoon te zien ondergaan.
De diepe afkeer blijkt genoegzaam uit verwijzingen naar Eichmann c.q. het nazi-regime, het dagboek van Anne Frank en de omschrijving "Untermensch". Ook duidelijk is dat degenen die deze verwijzingen hebben gemaakt het verlangen koesterden Pim Fortuyn en zijn kandidaten op de Tweede kamerlijst politiek ten onder te zien gaan. De wijze waarop deze diskwalificatie plaatsvond gaat veruit boven hetgeen in een normale verkiezingsstrijd toelaatbaar geacht moet worden.
15. Met betrekking tot het begrip aanzetten als bedoeld in artikel 137d Sr. wordt zowel in de litteratuur als in de rechtsspraak tot uitdrukking gebracht dat dit begrip overeenkomt met het begrip opruien als bedoeld in artikel 131 Sr. Onder opruien wordt begrepen het een ander aansporen tot (in casu het niet stemmen op de Lijst Pim Fortuyn vanwege het nazistische gedachtengoed), ophitsen of aanzetten tot iets. vgl.
- N.L.R. aant. 2 bij artikel 137d Sr.
- N.L.R. aant 1b bij artikel 131 Sr.
- H.R. 8 januari 1894 W 6464
- H.R. 18 maart 1895 W 6636
- H.R. 9 maart 1903 W 7898
16. In de memorie van antwoord (kamerstuk 1969-1970, 9724, nr 6, pg. 5) wordt voorts ten aanzien van het begrip aanzetten nog door de wetgever het volgende opgemerkt:
"Naar aanleiding van de vraag of "aanzetten tot haat"een objectief dan wel een subjectief begrip is, merken de ondergetekenden op dat "aanzetten" opzet insluit. Voor de strafbaarheid is dus - in verband met de leer van de Hoge Raad omtrent het voorwaardelijk opzet - vereist, dat de dader ten minste de kans dat anderen door zijn uitlating tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden zouden worden bewogen, willens en wetens heeft aanvaard. Dit vereiste gaat iets minder ver dan de in het voorlopig verslag voorgestelde beperking tot uitlatingen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat zij het gevolg teweeg zullen brengen. Die beperking komt meer overeen met de opvatting die slechts van opzet wil spreken wanneer de dader zich bewust is van de zekerheid of waarschijnlijkheid dat het gevolg zal intreden. Ook in de voorgestelde redactie is echter het aanzetten tot haat noch een subjectief begrip in die zin dat zou moeten worden bewezen dat de dader de bedoeling had tot haat aan te zetten, noch een objectief begrip in die zin dat de voorstelling van de dader niet terzake doet."
17. In het arrest van 1903 achtte de Hoge Raad de gehele strekking van een artikel uit "De Vrije Socialist", welk artikel getiteld was "Te wapen burgers" een criterium bij de beoordeling van de vraag of sprake was van opruien. Passen wij dit criterium op vorenbedoelde uitlatingen toe dan is het duidelijk dat de strekking van al deze uitlatingen is geweest het aanzetten tot haat jegens Pim Fortuyn en de zijnen door te refereren aan de veronderstelde haat jegens het nazi-rijk.
18. In dit verband moet er op gewezen worden dat blijkens de rechtspraak referenties aan de jodenvervolging vele malen als een verboden, strafbare politieke uitlatingen zijn aangemerkt. De verspreiding van stickers met hakenkruisen kon blijkens het vonnis van de rechtbank Breda van 29 juni 1990 R.R. 1995, 250 niet door de beugel.
19. De strafrechter heeft voorts doen blijken dat ook politici van zogeheten "erkende" grote politieke partijen bij het bedrijven van politiek buiten het parlement onder de vigeur van de strafbepalingen en in het bijzonder onder de delictsomschrijving van artikel 137d Sr. vallen. Zo werd in 1980 een lid van de VVD-fractie van de Tweede Kamer der Staten Generaal bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 19 februari 1980, NJ 1980, 372 wegens het aanzetten tot discriminatie tot een geldboete van duizend gulden veroordeeld.
20. Uit de eerste reacties op ons voornemen ten deze het strafrecht in te schakelen is ons gebleken dat ter verdediging van eigen handelen erop gewezen wordt dat Pim Fortuyn ook sterk op het scherpst van de snede debatteerde. Dit laatste moge juist zijn, maar een dergelijke wijze van polemiek rechtvaardigt geenszins het overschrijden van de strafrechtelijke grenzen als hierbedoeld.
Het behoeft in dit verband weinig betoog dat het tot uitdrukking brengen van de relativiteit of zelfs overbodigheid van artikel 1 van de Grondwet, welke bepaling overigens eerst in 1983 in de grondwet is opgenomen en reeds om die reden ten onrechte door sommige politici (Thom de Graaff en Dijkstal) het fundament van onze rechtsstaat of beschaving wordt genoemd, niet kan billijken vergeleken te worden met Eichmann, Hitler etc. en het idee‰ngoed van het nazi-regime. Een dergelijke onzindelijke wijze van redeneren vindt zijn halt in artikel 137d Sr.
21. In verband met de uniciteit van deze aangifte en de precaire maatschappelijke situatie waarin ons land zich nu bevindt achten wij het dienstig te benadrukken dat wij degenen tot wie deze aangifte zich richt niet beschouwen als de uitlokkers van de moord op Pim Fortuyn. Voor de voltooiing van het misdrijf van aanzetten tot haat in de zin van artikel 137d Sr. is enig resultaat immers niet vereist. Het gaat enkel en alleen om de gedraging van het aanzetten, welke gedraging in een parlementaire democratie niet thuishoort en in een rechtsstaat aan een ieder, ook een politicus in verkiezingstijd en -strijd is verboden. Het is, dunkt ons, van eminent belang hierbij in ogenschouw te nemen dat de rechtsstaat een absolute voorwaarde voor het kunnen bestaan en functioneren van de democratie uitmaakt. Anders gezegd: de rechtsstatelijke context is een voorwaarde voor het functioneren van een democratisch bestel. Zodra evenwel concrete politieke vrijheid de grenzen van het strafrecht miskent op een wijze als hierboven weergegeven zonder dat rechtshandhaving daarop volgt, wordt het functioneren van de democratie in het hart geraakt. Voor verdere beschouwingen hierover verwijzen wij naar:
- R. Foqu‚, "Erosie van recht", Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 1990, pag. 7 - 18 - A.C. 't Hart, Democratie en rechtsstaat: de dubbele legitimatie van strafrechtelijk beleid, in: Precaire waarden, liber amicorum voor prof. mr A.A.G. Peters.
22. Foqu‚ pleit in zijn bijdrage voor bijzondere aandacht ten aanzien van de vraag hoe de instrumentele functie van het recht zich tot de beschermende, machtskritische functie vervult.
Wij menen dat deze - rechtstheoretische - vraag in niet geringe mate de problematiek van de aan de orde gestelde en verzochte strafvervolging raakt.
Remmelink brengt in aant. 5 bij art. 137 d Sr als zijn mening naar voren dat de vraag of de wetgever bewust de meervoudsvorm gekozen heeft dan wel dat mede het enkelvoud is bedoeld gelet op het verband met art. 137c Sr geopteerd moet worden voor de eerste interpretatie.
Het komt ons voor dat deze wetsinterpretatie niet in overeenstemming is met de huidige juridische en maatschappelijke realiteit, zowel in nationaal als internationaal opzicht, welk interpretatie methode de Hoge Raad in zijn arrest van 20 november 2001 nr. 00460/00 bezigde. In de eerste plaats brengt de juridische realiteit in internationaal opzicht, zoals tot uitdrukking komend in de art. 14 EVRM en 26 IVBPR mee, dat de bescherming van de strafwet zich tot een ieder (all persons) dient uit te strekken.
De maatschappelijke realiteit waarin diverse vormen van bruut geweld, dat zijn oorsprong niet zelden vindt in al dan niet sluimerende gevoelens van onvrede en haat, helaas voorkomen, brengt voorts mee dat het onredelijk zou zijn een individu, dat slachtoffer is van het misdrijf van het aanzetten tot haat, weerloos te doen zijn dan wel een mindere mate van rechtsbescherming te doen toekomen dan het geval is bij een groep mensen. Het is maatschappelijk dus niet aanvaardbaar een individu niet, maar een groep mensen wel tegen het aanzetten tot haat in bescherming te nemen.
24. Met betrekking tot de relatieve competentie merken wij in het voetspoor van H.R. 4 februari 1958, NJ 1958, 294 en HR 25 november 1997, NJ 1998, 261 op dat als plaats waar het misdrijf van art. 137d Sr wordt begaan mede heeft te gelden de plaats waar degenen(n) tegen wie de haat is gericht wonen of politiek gevestigd zijn. Uit oogpunt van efficiency zenden wij gelet op deze strafvorderlijke problematiek een afschrift van deze aangifte naar het college van procureurs-generaal.
25. Op grond van al het voorgaande verzoeken wij er een strafvervolging wegens het misdrijf als bedoeld in art. 137d Sr in te stellen tegen de politici Thom de Graaf, Bas Eenhoorn, Rob Oudkerk, alsmede tegen Marcel van Dam, Peter Storm, Matty Verkamman, de redactie van NRC Handelsblad, en degenen die verantwoordelijk zijn voor de vorengenoemde websites.
Amsterdam, 13 mei 2002
G. Spong
O. Hammerstein